‘Zeer lieve Dogter!
Wat zoude ik dubbel verblijd zijn, als ik dan ook vernemen mogt, dat gij altijd zoet, gehoorzaam zijt en naarstig leert, maar al dikwijls verneem ik het tegendeel en dat bedroefd mij zeer. Zoud gij ons willen bedroeven? En zelve ongelukkig worden? Neen dit wil mijn Santje immers niet? Denk eens na als gij zoet zijt en gehoorzaam zijt, hoe vergenoegd gij dan zelve bent, hoe gij ook dan uw Papa en Mama, die gij immers ook lief hebt, daardoor verblijd daar zij anders over u moeten treuren en gij hun het leven dus aangenaam of onaangenaam maken kunt, als gij dit altijd bedagt dan weet ik zeker, hadden wij nooit reden van klagen, dan zou ik mijn Benjamintje, want dit zij (sic) gij immers, nog oneindig meer liefhebben, en alles, alles voor haar willen doen, dat haar genoegen geven kan.’